Zak

Op haar paarse sokken stond ze op de koude drempel. Met haar rechter elleboog en –heup hield ze de deur open, en in haar...

Op haar paarse sokken stond ze op de koude drempel. Met haar rechter elleboog en –heup hield ze de deur open, en in haar linker hand, tussen haar been en de muur ingeklemd, had ze de zware vuilniszak die zo net nog op zolder stond. De meeuw die even tevoren nog restjes van een maaltijd van de Indische overburen aan het verorberen was, was geschrokken weggevlogen toen ze de deur had geopend. Boven hoorde ze haar zoontje jengelen, gevolgd door de snelle dribbelende voetstappen van haar dochtertje.

Ze had de zak over de fiets in de smalle gang heen getild en keek nu naar de natte tegels en het kwartet vuilniszakken dat al op de stoep stond. Vier grijze lomperiken zij aan zij. Ingezakt als oude mannetjes. Een enkele leek op een Chinese Boeddha, of een ingedeukte Barbapapa misschien, zo in het schemerdonker. De rest zat treurig op het trottoir, te wachten op een ander leven. Hoe ze er van binnen uitzagen was niet te zien. De buitenkant vertelde meer. Dat wat uitstak, daar waar gaten zaten en hoe ze dichtgeknoopt waren.

De buren sloten de zakken zoals het hoorde, met zo’n ijzerdraadje erom. Zelf maakte zij er altijd eerst twee punten van -niet te ver uit elkaar, dat luisterde nauw- en draaide die dan een paar keer rond, de ene linksom, de andere rechtsom, precies tegelijk; routinematig deed ze dat altijd, zonder er nog over na te denken, en dan knoopte ze ze in elkaar alsof je een knoop in je veters legt. En dan nog een, een dubbele knoop.

Ze was er bedreven in, veel bedrevener dan haar vriend. Ze hadden dan ook altijd een duidelijke taakverdeling, wat die vuilniszakken betreft althans. De vuilniszakkenregel was als volgt: haar vriend verzamelde de vuilnis van boven (poepluiers van de kinderen bewaarden ze op zolder; ze vroeg zich altijd af hoe andere mensen zonder tuin dat deden, laat staan zonder zolder) en zij zorgde voor de zak van beneden. Die zak kwam dan vervolgens in het halletje te staan en hij zette hem dan buiten, samen met de zak vol vieze stinkluiers. Zomers was het niet te harden die lucht.
Maar nu was het winter. En meneer was op wintersport. Een week, in zijn eentje. Om na te denken, had hij gezegd. Hij had het heel plotseling aangekondigd. De zak.

Twee, drie stappen waren nodig, hoogstens. Vooruit, één misschien, maar dan zou ze de zak moeten gooien. En dat deed ze liever niet, want zo was ze niet. Met vuilniszakken gooide je niet, en al helemaal niet in deze buurt. Maar het was nog donker, op het trottoir glinsterden regendruppels, opgelicht door de lantaarnpaal, en ze had geen zin in natte voeten. Niet in twee natte voeten althans, dat scheelde er al weer één. En iets in haar zei dat als ze het maar snel genoeg deed ze geen natte sok zou krijgen.

Ze wachtte een passerende fietser af, zijn hoofd diep in zijn kraag verscholen. Toen het geluid van de dynamo verstilde en ze verder niemand meer in de straat waarnam, waagde ze het erop. Ze zette een stap, balanceerde op één voet, zwiepte de eerste zak naast die van de buren en…
Plof! deed de zak.
Gelukt! Niemand die het gezien had.

De zak was keurig naast het rijtje zakken terecht gekomen. Precies naast die van de onderburen. Alsof ze het geoefend had. Ze liep terug naar binnen, tilde de tweede zak over de fietsstoeltjes heen, hield weer met één hand de deur open, liet los en hinkte op dezelfde voet als zo net het trottoir op. Ze sleepte de zak een stukje over de grond, hoorde een lichte ‘klong’, alsof er een glazen potje in zat, en gaf hem een zwieper de lucht in. Toen ze haar arm nog opgeheven hield, viel haar badjas open. Op hetzelfde moment belandde de zak met een doffe plof op zijn zij, kantelde, rolde om, balancerend op de stoeprand, en kieperde tegen een autoband.

Snel sloeg ze haar badjas dicht. Als ze maar niet dachten dat we er glas in hadden gedaan, dacht ze toen ze zich huppend op één been om wilde draaien. Uit haar ooghoek zag ze nog net hoe nu ook de zak ernaast tuimelde en ‘kling’ zei.

Ze wilde terugspringen naar de drempel toen iets haar bevreemdde. Luiers zeiden geen kl…
‘Klotezooi!’ dacht ze en schrok er zelf van.
Daar stond ze in haar witte badjas in een nog donkere straat. In dat oude gerafelde ding ook nog, met dat gat erin, van haar oksel tot aan haar rug. Uitgescheurd, omdat ze het koord er doorheen had laten zitten in de was. Ze kon niet meer naar binnen. Had geen sleutels. Ze kreeg het benauwd. Haar zoontje zat nog in de kinderstoel!
Een auto passeerde. Ze deed net alsof ze net naar binnen wilde gaan. Toen de auto uit zicht was, bukte ze en keek door de brievenbus. Ze hoorde haar zoontje nog altijd dreinen, harder nu.

Hij had de hele ochtend al lopen piepen, het arme mannetje. Continue vroeg hij haar aandacht. Ook toen ze terwijl hij zijn boterhammetjes met pindakaas at de vuilniszak uit de trendy pedaalemmer had gehaald en nog voor het dichtknopen vluchtig de kamer had afgespeurd naar uitgedroogde bloemen in troebel water, doordrenkte koffiepads in een bakje op het aanrecht, broodkorstjes op de grond en uitgedroogde stukjes wortel bij de kleine houten stoeltjes van de kinderen voor de tv.

Ze was er trots op dat ze de zak altijd weer zonder gaten en scheuren uit de vuilnisbak kreeg. Je moest er een zekere handigheid in hebben. Een handigheid die haar vriend niet had en daarom was het dan ook zo gegroeid dat zij de zak van beneden deed en hij de zak van boven. Die van boven zat nergens in, dus daar kon weinig mis aan gaan.
De pedaalemmer bestond uit twee delen. Ze tilde altijd eerst de zware roestvrijstalen kap van de rechthoekige kolos. Daaronder zat de, eveneens metalen, binnenemmer, met de zak erin en twee klemmetjes eromheen geklemd om de zak op zijn plaats te houden. Ze klikte de klemmetjes los, klemde de vuilnisbak tussen haar knieën, sjorde wat aan de bovenkant van de zak en trok in een soepele beweging de zak uit zijn huisje. Soms bleef hij even steken, nam zelfs de binnenemmer een stukje mee de lucht in, maar doorgaans klemde ze haar benen er dan zo stevig om dat de zak er toch uit wilde. Op de een of andere manier kwam er dan wel altijd een mandarijnenschil, een broodkorst of een paar korrels rijst mee. Snel raapte ze die dan weer op, wierp ze erbij en schudde de grote grijze zak behendig heen en weer. Soms drukte ze dan nog een geplet pak melk naar beneden of schoof een leeg en ingedeukt kuipje in een nog hol stukje zak. Als alles dan op juiste plek zat begon ze aan het knoopritueel.

Het dreinen ging over in huilen. Huilen werd krijsen. Het was zelfs buiten te horen. Die verrekte kinderstoel. Dat kind moest eruit!

De bevalling, dacht ze. Buren, dacht ze. Sleutel. Hadden we ze toen een sleutel gegeven?
Aanbellen? Ze durfde niet. Ze zag er niet uit, vond ze. Met die knot in haar haar en die bril op. En dat gat in die badjas bovendien.

Ze belde bij zichzelf aan. Zelfs dat voelde vreemd.
‘Papa!’ riep een stemmetje enthousiast van boven.
Voetstapjes op de trap.
Haar dochtertje.
‘Papa!’
Peuterhandjes rommelden aan het slot.
Aan de overkant ging een deur open.
Ze glipte naar binnen.

Er werd een zak op straat gezet.

De tekst schreef ik eerder voor een Masterclass in de bibliotheek tijdens ‘Den Haag Schrijft!’.
Ik vertelde daarover al eens in het stukje ‘Ik ben door!’

Even voor de duidelijkheid: het is niet autobiografisch.

Laatste nieuws